328105 | De prejudiciële vragen betr. art. 35septies, par. 2, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging en art. 28quater, par. 2, eerste lid, 2°, van het decreet 24.01.1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer
Grondwettelijk Hof, 19 maart 2019, arrest nr. 48/2019

BS 2019-11-12, V. 189, (251), 104795-104797

Bij de berekening van de heffing op de waterverontreiniging en/of grondwaterwinning is het redelijk verantwoord dat bij het niet of niet volledig voorhanden zijn van de meet- en bemonsteringsresultaten, gebruik wordt gemaakt van forfaitaire berekeningsformules, waarbij de administratie of de rechter het vastgestelde bedrag niet kan verminderen wanneer de heffingsplichtige de werkelijke hoeveelheid opgenomen grondwater alsnog op een andere wijze kan aantonen.

De forfaitaire berekeningsmethode strekt in het bijzonder ertoe de heffingsplichtigen aan te moedigen een debietmeter te installeren, terwijl de administratie de mogelijkheid wordt geboden om de belastbare grondslag forfaitair vast te stellen wanneer de vereiste meetgegevens ontbreken. De in het geding zijnde bepalingen streven dus een in wezen aanmoedigend en geen repressief doel na.

Art. 35septies, par. 2, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging en art. 28quater, par. 2, eerste lid, 2°, van het decreet 24.01.1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer schenden de art. 10 en 11 van de Grondwet (het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie) niet.