201272 | Commissie van de Europese Gemeenschappen / Belgisch Koninkrijk
Hof van Justitie EG, 8 juli 2004, C-27/03

Voor stedelijk afvalwater dat wordt geloosd in ontvangende wateren die worden beschouwd als 'kwetsbare gebieden' dienden de lidstaten er uiterlijk op 31.12.1998 voor te zorgen dat er voor agglomeraties met meer dan 10000 inwonerequivalenten (i.e.) opvangsystemen aanwezig zijn. Die verplichting is België niet nagekomen.

Met inwonerequivalenten wordt bedoeld de biologisch afbreekbare organische belasting met een biochemisch zuurstofverbruik gedurende vijf dagen (BZV5) van 60 g zuurstof per dag.

De Commissie herinnert eraan dat de Brusselse agglomeratie en 114 agglomeraties van het Vlaamse Gewest meer dan 10000 i.e. hebben en dat de bevoegde autoriteiten krachtens artikel 5 van de richtlijn het Zennebekken, in het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest, en alle oppervlaktewateren in het Vlaamse Gewest als kwetsbaar gebied hebben aangewezen.
Wat het Waalse Gewest betreft, stelt zij dat daar meer dan 44 agglomeraties met meer dan 10000 i.e. hun stedelijk afvalwater lozen in de afwateringsgebieden van door het Vlaamse Gewest als kwetsbaar gebied aangewezen gebieden, maar dat het Waalse Gewest voor deze agglomeraties niet voorziet in de toepassing van art. 5, leden 2, 3 en 4, van de richtlijn.
Volgens de informatie waarover de Commissie beschikt, lozen verder 16 Waalse agglomeraties met meer dan 10 000 i.e. hun stedelijk afvalwater in door de Waalse autoriteiten als kwetsbaar gebied aangewezen gebieden.

In deze omstandigheden is de Commissie van mening dat de Belgische autoriteiten krachtens art. 3 van de richtlijn ervoor moesten zorgen dat voor de drie gewesten uiterlijk op 31.12.1998 in een systeem voor de opvang van stedelijk afvalwater werd voorzien.

Hoewel het Koninkrijk België toegeeft dat het de uit deze bepalingen voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, stelt het dat de zeer korte termijn voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de richtlijn haaks staat op de algemene beginselen van evenredigheid en behoorlijk bestuur. Bovendien vloeit uit de in art. 10 EG opgenomen verplichting tot loyale samenwerking met de lidstaten voort dat de Commissie rekening moet houden met de maatregelen die deze laatsten ter uitvoering van de richtlijn hebben genomen, met de daartoe noodzakelijke termijn alsmede met de inachtneming van deze termijn in de praktijk, gelet op de niet-nakoming door de meeste andere lidstaten.
Volgens de Belgische regering had de Commissie dus ofwel een wijziging van de richtlijn moeten voorstellen om de daarin gestelde termijn te verlengen, ofwel moeten wachten met de instelling van het beroep wegens niet-nakoming.
In dit verband zij er allereerst aan herinnerd dat de Commissie in het systeem van art. 226 EG beschikt over een discretionaire bevoegdheid om een beroep wegens niet-nakoming in te stellen en dat het niet aan het Hof staat, de uitoefening van deze bevoegdheid te toetsen.

Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn voor de volledige uitvoering van de art. 3, 5 en 17 - dit laatste gelezen in samenhang met de art. 3 en 4 - van richtlijn 91/271/EEG van 21.05.1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, en van beschikking 93/481/EEG van de Commissie van 28.07.1993 inzake de voorbeelden voor de presentatie van nationale programma's die in art. 17 van richtlijn 91/271 zijn voorgeschreven, is het Koninkrijk België de krachtens art. 226 EG en de krachtens die richtlijn en beschikking op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.