172124 | S .H. / Vlaamse Gewest
Rb. Brussel, 7 september 2000, 33e K.

T. Agr., juni 2001, V.24, (2), 146-150

Een heffingsplichtige aan wie een dwangbevel werd betekend, stelt dat noch het mestdecreet van 23.01.1999, noch de uitvoeringsbesluiten daarvan bepalen dat de mogelijkheid van verzet tegen het dwangbevel vervalt indien de heffingsplichtige geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen de heffing, die hem wordt opgelegd. Hij stelt dat dit trouwens in strijd zou zijn met de figuur van het dwangbevel, dat hoewel uitvoerbaar, slechts de kracht heeft van een verstekvonnis, zodat verzet ertegen over de grond van de zaak altijd mogelijk zou zijn. Derhalve is, steeds volgens de heffingsplichtige, zijn vordering ontvankelijk.
De rechtbank dient evenwel vast te stellen dat de heffingsplichtige hiermee voorbijgaat aan art. 1385undecies, lid 1, Ger.W., zoals ingevoegd door de wet 23.03.1999 betreffende de rechterlijke inrichting in fiscale zaken, volgens hetwelk tegen de belastingsadministratie de vordering inzake de geschillen bedoeld in art. 569, lid 1, 32°, Ger.W., slechts wordt toegelaten indien de eiser voorafgaandelijk het door of krachtens de wet georganiseerde administratief beroep heeft ingesteld.
Ingevolge deze bepaling is een rechterlijk beroep slechts toelaatbaar wanneer eerst het verplicht administratief beroep dat door of krachtens de wet wordt georganiseerd, is uitgeput; zoniet kan de fiscale administratie de exceptie van onontvankelijkheid omissio medio, dit wil zeggen wegens niet-uitputting van het ter beschikking staande administratief beroep, opwerpen.
De omstandigheid dat het decreet 23.01.1991 in zijn art. 22, par. 6, lid 1, bepaalt dat de heffingsplichtige tegen de heffing een bezwaarschrift kan indienen bij de daartoe aangewezen ambtenaar, impliceert evenwel geenszins dat het hier niet zou gaan om een verplicht administratief beroep. Uiteraard kan de decreetgever de heffingsplichtige niet verplichten een bezwaarschrift in te dienen. Indien deze laatste evenwel beslist om dat toch te doen, dient hij daartoe verplicht de in art. 22, par. 6, van het decreet 23.01.1991 bepaalde procedure te volgen.
Overigens komt nagenoeg dezelfde zinsnede voor in art. 35quinquiesdecies, par. 1, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals ingevoegd door het Vlaamse decreet 25.06.1992, waar te lezen staat: 'de persoon op wiens naam de heffing is ingekohierd, kan tegen deze heffing een bezwaarschrift indienen bij de ambtenaar van de Maatschappij, daartoe aangewezen door de Regering'.
In dat verband wordt geenszins betwist dat het gaat om een georganiseerd administratief beroep in de zin van art. 1385undecies, lid 1, Ger.W..
Aangezien in casu de heffingsplichtige het in art. 22, par. 6 en 7, van het decreet 23.01.1991 georganiseerde administratief beroep niet doorlopen heeft, dient zijn vordering onontvankelijk te worden verklaard.

nvdr: Het decreet 23.01.1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen werd opgeheven op 01.01.2015 door het decreet 12.06.2015 tot wijziging van het decreet 22.12.2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (zie doc. nr. 293617).

 link