166307 | L.A. n.v. / Vlaamse Milieumaatschappij
Cass., 7 april 2000

Fiscale Jurisprudentie, juni 2000, V.19, (6), 487-491; R.W., 24.03.2001, V.64, (30), 1133-1134; Arr.Cass., 2000, (4), 739-745; R.W., 23.03.2002, V.65, (30), 1075-1076

Krachtens art. 35ter, par. 1, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, wordt het bedrag van de heffing op de waterverontreiniging vastgesteld volgens de formule: H = N x T, waarbij H het bedrag van de verschuldigde heffing voor waterverontreiniging is, N de vuilvracht uitgedrukt in vervuilingseenheden veroorzaakt in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar en T het eenheidstarief van de heffing. Overeenkomstig art. 35quinquies, par. 1, eerste lid, van de Oppervlaktewaterenwet, bestaat de vervuilingseenheid N1 uit de vuilvracht veroorzaakt door de lozing van de zuurstofbindende stoffen en de zwevende stoffen uitgedrukt in vervuilingseenheden.
Uit art. 35quinquies, par. 1, leden 1 tot en met 3, van de Oppervlaktewaterenwet blijkt dat voor alle componenten van N1 de meetgegevens van de maand van de grootste bedrijvigheid in aanmerking worden genomen. Zowel de wil van de wetgever als de letterlijke uitlegging van het decreet verhinderen dat de maand van de grootste industriële activiteit hiervoor bepalend zou zijn. Als maand van de grootste bedrijvigheid in de zin van art. 35 quinquies, par. 1, van de Oppervlaktenwaterenwet moet worden begrepen de maand waarin het rekenkundig gemiddelde van de op dagbasis berekende N1 waarde het grootst is.