159065 | 18.05.1999 Dec. houdende diverse bepalingen naar aanleiding van de begroting 1999 - Milieuheffingen (art. 22)
Min.-president van de Vlaamse regering, Vlaams min. van Buitenlands Beleid, Europese Aangelegenheden, Wetenschap en Technologie, VAN DEN BRANDE Luc
et al.

BS 1999-09-30, (1e uitg.)

Aan art. 35ter, par. 5, eerste lid, van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, zoals gewijzigd bij decreet 20.12.1996, wordt een zin toegevoegd, die luidt als volgt:
Dezelfde vrijstelling geldt voor de heffingsplichtige met een gezinslid gedomicilieerd op hetzelfde adres voor wie conform art. 487bis-octies Burg.W. de verlengde minderjarigheid werd uitgesproken en die geniet van de inkomstenvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten volgens de wet 27.02.1987, gewijzigd bij de wet 22.12.1989 en bij de wet 30.12.1992.
Bij decreet 20.12.1996 en 19.12.1997 werd in de bestaande kaderwet oppervlaktewater de mogelijkheid van volledige vrijstelling van de heffing op het lozen van afvalwater opgenomen. Deze vrijstelling geldt voor heffingsplichtigen die hetzij als bejaarden het gewaarborgd inkomen ontvangen, hetzij het bestaansminimum door het OCMW toegekend kregen, hetzij de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten ontvangen.
Gezinnen met gehandicapten die voldoen aan de in art. 35ter gestelde voorwaarden kunnen de vrijstelling verkrijgen door de gehandicapte persoon in kwestie als abonnee bij de watermaatschappij te laten fungeren. Deze gezinnen kunnen normalerwijs probleemloos de vrijstelling bekomen. Voor de gezinnen met zwaardere mentaal gehandicapten, onder meer deze die vallen in de categorie van verlengde minderjarigheid, stelde zich daarentegen een probleem. Verlengd minderjarigen kunnen immers geen contract afsluiten met de watervoorzieningsmaatschappij, vallen als dusdanig niet onder de decretale definitie van heffingsplichte en konden bijgevolg geen vrijstelling van de waterheffing bekomen.
Vandaar deze aanpassing.