171926 | b.v.b.a. Atomic / Vlaams Gewest
R.v.St., 27 juni 2000, 7eK., nr. 88299

In casu wordt de schorsing gevorderd van de tenuitvoerlegging van het besluit van de Vlaamse minister van leefmilieu en landbouw waarbij haar beroep tegen het besluit van de bestendige deputatie van de provincieraad, houdende weigering van de vergunning om een wasserij verder te exploiteren en te veranderen, ongegrond wordt verklaard en het beroepen besluit wordt bevestigd.
Uit de motivering van het bestreden besluit blijkt dat de vergunning in essentie geweigerd is omdat het geloosde bedrijfsafvalwater van de inrichting niet kan voldoen aan de lozingsnormen die toepasselijk zijn op wasserijen die lozen in oppervlaktewater. Op het eerste gezicht heeft de vergunningverlenende overheid correct gehandeld door ervan uit te gaan dat in casu de normen voor de lozing in oppervlaktewater van toepassing zijn, niettegenstaande uit de feitlijke omstandigheden van de zaak blijkt dat het bedrijfsafvalwater van de verzoekende partij eerst terechtkomt in de riolering.
In deel IV van Vlarem II worden de algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen opgesomd. Daartoe behoren onder meer de algemene voorwaarden die van toepassing zijn op de lozing van bedrijfsafvalwater. Uit de samenlezing van de art. 4.2.2.2.2., 4.2.2.1.1. en 5.3.2.4., par. 1, van Vlarem II blijkt prima facie dat voor inrichtingen die hun bedrijfsafvalwater lozen in een openbare riolering die gelegen is in een zogenaamde zuiveringszone C de strengere emissiegrenswaarden van toepasssing zijn die gelden voor de lozing in oppervlaktewater. De strengere normen voor de lozing in oppervlaktewater zijn met andere woorden niet enkel van toepassing indien de inrichting rechtstreeks loost in oppervlaktewater, maar ook in het geval dat geloosd wordt in een openbare riolering die niet aangesloten is op een operationele, of minstens concreet geplande, afvalwaterzuiveringsinstallatie. Uit art. 5.3.2.4., par. 1, van Vlarem II vloeit rechtstreeks voort dat op de verzoekende partij de sectorale lozingsvoorwaarden van toepassing zijn die gelden voor wasserijen en ververijen van stoffen die hun bedrijfsafvalwater lozen in oppervlaktewater. De omstandigheid dat door de verzoekende partij niet rechtstreeks wordt geloosd in oppervlaktewater is daarbij dus niet relevant. De vergunningsverlenende overheid was ertoe gehouden de bedoelde lozingsnormen toe te passen, zonder daarbij over enige discretionaire bevoegdheid te beschikken. Alleen reeds om die reden lijkt dan ook geen sprake te kunnen zijn van een schending van het gelijkheidsbeginsel. De vergunningverlenende overheid kan nog geen rekening houden met de mogelijkheid dat over enkele jaren de wasserij misschien zal komen te liggen in zuiveringszone B in plaats van C. Het feit dat de verzoekende partij niet de middelen zou hebben om ervoor te zorgen dat zij de door Vlarem II opgelegde lozingsnormen eerbiedigt, heeft uiteraard niet tot gevolg dat deze normen, die de mens en het leefmilieu moeten beschermen, buiten toepassing kunnen worden gesteld. Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat door de verzoekende partij reeds enige inspanningen zouden zijn geleverd om de kwaliteit van het afvalwater te verbeteren en dat zij investeringen heeft gedaan voor de verbetering van de electrische installaties, brandpreventie, ...
De vaststelling dat aan de eerste voorwaarde gesteld door art. 17, par. 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State niet is voldaan, volstaat om de vordering af te wijzen. De vordering tot schorsing wordt verworpen.