109208 | De art. 10 en 11 van de Wet 12.04.1965 betr. het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen
Arbitragehof, 7 november 1996, arrest nr. 63/96

BS 1997-01-25

De prejudiciƫle vraag handelt over de art. 10 en 11 van de wet 12.04.1965 betreffende het vervoer van gasachtige produkten en andere door middel van leidingen.
Luidens art. 32octies, par. 3 van de wet 26.03.1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, ingevoegd bij het decreet 12.12.1990, zijn de rechten en verplichtingen, bepaald in de art. 9 tot en met 16 van bovenvernoemde wet, van toepassing op de door de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen of een van haar dochtermaatschappijen opgerichte nv die in het Vlaamse Gewest belast is met bepaalde taken op het gebied van de waterzuivering, bij de vervulling van haar vertrouwde taken.
Krachtens art. 10 van deze wet heeft vermelde vennootschap het recht van openbaar nut verklaarde installaties op te richten onder, op of boven bepaalde private gronden, toezicht te houden op die installaties en de werken uit te voeren die nodig zijn voor de werking en het onderhoud, onder de voorwaarden bepaald in de verklaringen van openbaar nut.
Luidens art. 11 van deze wet moet het gebruik waartoe het privaat domein dat gedeeltelijk wordt bezet, bestemd is, worden geƫerbiedigd en brengt de bezetting generlei bezitsberoving mee, maar vormt zij een wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut die elke daad verbiedt welke de installatie of de exploitatie ervan kan schaden. De eigenaar van het bezwaarde erf kan bovendien aan de gerechtigde van de erfdienstbaarheid vragen het bezette terrein aan te kopen. Wordt geen overeenstemming bereikt dan moet tot onteigening worden overgegaan overeenkomstig art. 14. Overigens bepaalt art. 12 dat de installaties door de gerechtigde op zijn kosten moeten worden verplaatst of, zo nodig, weggenomen op verzoek van de eigenaar van het bezwaarde erf of van hem die gerechtigd is er op reglementaire wijze bouwwerken op uit te voeren of het terrein te omsluiten, indien zij dat recht willen uitoefenen.
Luidens art. 13 is de gerechtigde op de erfdienstbaarheid van openbaar nut verplicht een vergoeding te betalen aan de eigenaar van het met de erfdienstbaarheid bezwaarde erf of aan hen die de zakelijke rechten bezitten die aan het erf verbonden zijn.
Het aan vermelde vennootschap verleende recht om ten algemenen nutte installaties op te richten onder, op of boven private gronden, houdt een beperking in van het eigendomsrecht van de eigenaars van bedoelde gronden. Het is evenwel geen onteigening in de zin van art. 16 van de Grondwet, aangezien de eigendom niet wordt overgedragen, zodat de decreetgever niet gehouden was te voorzien in een voorafgaande en billijke schadeloosstelling zoals door die grondwetsbepaling is opgelegd. Dat recht kan evenmin worden beschouwd, ten aanzien van art. 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het EVRM, als een eigendomsberoving, maar het moet beschouwd worden als een regeling van 'het gebruik van eigendom in overeenstemming met het algemeen belang'.
De betwiste maatregel kan redelijkerwijs niet als onevenredig met het door de decreetgever nagestreefde doel van algemeen belang worden beschouwd. De art. 10 en 11 van de Grondwet, worden niet geschonden door vermelde decreets- en wetsbepalingen.